Sîn oor Nederlands

Sîn

Vertalings in die woordeboek Frans - Nederlands

Nanna

Soortgelyke frases

Ya sîn
Soera Ya Sin

Sîn-Muballit
Sin-Muballit

voorbeelde

De l’autre côté de la mer Rouge, et pendant le reste des 40 ans, Israël se déplaça d’une partie du désert à une autre, notamment dans les régions désertiques de Shour, de Sîn, du Sinaï, de Parân et de Tsîn (Ex 15:22 ; 16:1 ; 19:1 ; Nb 10:12 ; 20:1), campant parfois dans des oasis, comme celle d’Élim, avec ses 12 sources et ses 70 palmiers (Ex 15:27), et celle de Qadesh. — Nb 13:26 ; Dt 2:14 ; CARTE, vol. 1, p.
Aan de overzijde van de Rode Zee trok Israël gedurende het resterende deel van de veertig jaar van de ene wildernisstreek naar de andere en kwam daarbij door de wildernisgebieden van Sur, Sin, Sinaï, Paran en Zin (Ex 15:22; 16:1; 19:1; Nu 10:12; 20:1). Soms sloegen zij hun legerplaats op in een oase, zoals die te Elim met zijn twaalf bronnen en zeventig palmbomen (Ex 15:27) en te Kades. — Nu 13:26; De 2:14; KAART: Deel 1, blz.

17 Toute la communauté des Israélites partit du désert de Sîn+ ; ils avancèrent par étapes, selon l’ordre de Jéhovah+, et ils campèrent à Refidim+.
17 De hele gemeenschap van Israël vertrok uit de woestijn van Sin. + Ze reisden in etappes volgens Jehovah’s bevel,+ en ze sloegen hun kamp op bij Ra̱fidim.

Les Israélites, qui se trouvaient dans le désert de Sîn, dans la péninsule du Sinaï, se plaignaient de leur nourriture.
De Israëlieten bevonden zich in de Wildernis van Sin op het Sinaï-schiereiland en klaagden over hun voedselvoorziening.

Selon Josué 24:2, à un moment donné, Térah adorait des dieux autres que Jéhovah, peut-être le dieu-lune Sîn, la divinité en faveur à Our.
Volgens Jozua 24:2 aanbad Terah eens andere goden dan Jehovah, misschien de maangod Sin, die vooral in Ur werd aanbeden.

L’une d’elles, qui comptait deux dieux et une déesse, se composait de Sîn (le dieu-lune), de Shamash (le dieu-soleil) et d’Ishtar ; ils étaient considérés comme les maîtres du zodiaque.
Een van deze triaden bestond uit twee goden en een godin, te weten Sin (de maangod), Sjamasj (de zonnegod) en Isjtar; zij werden als de heersers van de dierenriem beschouwd.

11 Puis ils partirent de la mer Rouge et campèrent dans le désert de Sîn+.
11 Daarna gingen ze bij de Rode Zee weg en sloegen hun kamp op in de woestijn van Sin.

Sans doute adorait- il Sîn, le dieu-lune, divinité de premier plan à Our.
Waarschijnlijk aanbad hij de maangod Sin, een populaire godheid in Ur.

(de l’akkadien, “ Sîn [le dieu-lune] a bien fait ”).
(Sanba̱llat) [uit het Akkadisch: Sin (de maangod) heeft gezond gemaakt].

L’emplacement exact du désert de Sîn est incertain, mais il se trouve très certainement près de la frontière sud-ouest de la péninsule du Sinaï.
De precieze ligging van de Wildernis van Sin is onzeker, hoewel ze zich blijkbaar langs de ZW-grens van het Sinaï-schiereiland uitstrekt.

À propos du temple de Sîn, à Harân, le roi babylonien Nabonide (VIe siècle avant notre ère) fit inscrire ceci : “ J’ai habillé ses murs d’or et d’argent ; je les ai fait briller comme le soleil. ”
Over de tempel van Sin te Haran berichtte Nabonidus van Babylon (zesde eeuw v.G.T.): „Ik bekleedde de muren ervan met goud en zilver, en liet ze schijnen als de zon.”

(de l’akkadien, “ Sîn [le dieu-lune], protège ! ”).
(Sena̱ssar) [uit het Akkadisch: Sin (de maangod), bescherm!].

Il était également considéré comme tel en Babylonie, où Rammân, Sîn le dieu-lune et Shamash le dieu-soleil composaient une des nombreuses triades.
Als zodanig werd hij ook beschouwd in Babylonië, waar Ramman, de maangod Sin en de zonnegod Sjamasj een van de talloze triaden vormden.

16 Plus tard, ils partirent d’Élim+, et toute l’assemblée des fils d’Israël arriva finalement au désert de Sîn+, qui est entre Élim et le Sinaï, au quinzième jour du deuxième mois après leur sortie du pays d’Égypte.
16 Later vertrokken zij van E̱lim,+ en de gehele vergadering van de zonen van I̱sraël kwam ten slotte in de wildernis van Sin,+ die tussen E̱lim en de Si̱naï ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand na hun uittocht uit het land Egy̱pte.

Des fouilles archéologiques ont révélé que le patron de cette cité était le dieu-lune Sîn.
Archeologische opgravingen op die plaats hebben aan het licht gebracht dat de beschermgod van deze stad de maangod Sin was.

SÎN, DÉSERT DE
SIN, WILDERNIS VAN

16 Toute la communauté des Israélites quitta Élim et arriva finalement au désert de Sîn+, qui est entre Élim et le Sinaï, le 15e jour du 2e mois après leur départ d’Égypte.
16 Later vertrok de hele gemeenschap van Israël uit E̱lim. Op de 15de dag van de tweede maand na hun vertrek uit Egypte bereikten ze de woestijn van Sin,+ die tussen E̱lim en de Sinaï ligt.

11 Puis ils partirent de la mer Rouge et établirent leur camp dans le désert de Sîn+.
11 Daarna braken zij op van de Rode Zee en legerden zich in de wildernis van Sin.

12 Puis ils partirent du désert de Sîn et campèrent à Dofka.
+ 12 Toen vertrokken ze uit de woestijn van Sin en sloegen hun kamp op in Do̱fka.

Une autre trinité comprenait Sîn (le dieu-lune), Shamash (le dieu-soleil) et Ishtar (la déesse de la fécondité).
Een andere drie-eenheid bestond uit Sin (de maangod), Sjamasj (de zonnegod) en Isjtar (de vruchtbaarheidsgodin).

C’est pourquoi la plupart des géographes identifient Tahpanhès avec Tell Defné, à environ 50 km au S.-S.-O. de Port-Saïd et à 45 km à l’O.-S.-O. de Péluse, l’emplacement présumé de Sîn.
Sommige geografen identificeren Tachpanches dan ook met Tell Defneh, een kleine 50 km ten ZZW van Port Said en ongeveer 45 km ten WZW van Pelusium, de plek waar Sin gelegen zou hebben.

Cette tablette de pierre représente un sanctuaire du dieu-soleil babylonien Shamash, ainsi que les symboles d’une de ces triades : la lune (pour le dieu Sîn), le soleil (pour Shamash) et une étoile (pour Ishtar).
Dit stenen tablet toont een heiligdom van de Babylonische zonnegod Sjamasj, alsook symbolen van een zo’n triade: de maan (voor de god Sin), de zon (voor Sjamasj) en een ster (voor Isjtar)

C’est dans le désert de Sîn, dans la deuxième moitié du deuxième mois après la sortie d’Égypte en 1513 av. n. è., que Jéhovah donna la manne pour la première fois (Ex 16:1-4).
Jehovah gaf hun voor de eerste keer manna in de Wildernis van Sin, en wel in de tweede helft van de tweede maand na hun uittocht uit Egypte in 1513 v.G.T. (Ex 16:1-4).

D’après des inscriptions mises au jour à Harân, la mère du roi babylonien Nabonide était une grande prêtresse au temple de Sîn, le dieu-lune de la ville.
Volgens in Haran opgegraven inscripties was de moeder van koning Nabonidus van Babylon hogepriesteres in de tempel van Sin, de maangod van Haran.

“Dans la théorie panbabylonienne, la triade [trinité] des divinités Sîn, Shamash et Ishtar est considérée comme une famille, enfants d’Anou, père des dieux ou d’Ellil, chef du Zodiaque.” — Israel and Babylon (Londres ; 1925), W.
„De triade [drieëenheid] van de godheden Sin, Sjamasj en Isjtar wordt in de Panbabylonische theorie als een gezin beschouwd, de kinderen van Anoe, de Vader der goden, of van Enlil, de heerser van de dierenriem.” — Israel and Babylon (Londen; 1925), W.

L’une de ces triades était composée de Sîn (le dieu-lune), de Shamash (le dieu-soleil) et d’Ishtar (déesse de la fertilité et de la guerre).
Een van deze triaden bestond uit Sin (de maangod), Sjamasj (de zonnegod) en Isjtar (de godin van de vruchtbaarheid en de oorlog).