faire les courses oor Nederlands

faire les courses

Verb, werkwoord

Vertalings in die woordeboek Frans - Nederlands

winkelen

werkwoord p

As-tu envie de venir avec moi faire des courses ?
Heb je zin om mee te gaan winkelen?

boodschappen doen

werkwoord

J'avais envie de mûres fraîches ce matin, mais Maman n'a pas fait les courses.
Ik wou bosbessen, maar mam heeft geen boodschappen gedaan.

Soortgelyke frases

faire des courses
boodschappen doen · inkopen doen · shoppen · winkelen

voorbeelde

Je dois aller faire les courses.
Ik moet gaan winkelen.

Ils envoyèrent Doherty faire les courses et se laissèrent de nouveau aller en arrière dans leurs fauteuils
Ze gaven Doherty een briefje mee en zakten weer onderuit op hun stoelen.

Il n'offre jamais son aide pour cuisiner ou faire les courses.
Hij heeft nooit geprobeerd te helpen met het koken of het winkelen.

Faut vraiment faire les courses.
Ik moet toch boodschappen doen.

Va faire les courses?
Zaken regelen?

» Mamie devait m’emmène samedi faire les courses pour mon anniversaire, mais je ne pouvais pas attendre aussi longtemps.
Hoewel mijn oma zaterdag met me zou gaan winkelen voor mijn verjaardag, kon ik niet zolang wachten.

L’un d’eux, un certain Braun, est chargé de faire les courses au village.
Een van hen, een zekere Braun, doet de boodschappen in de dorpswinkel.

Qui aurait cru que faire les courses serait si compliqué?
Wie wist dat winkelen zo ingewikkeld kon zijn?

« Faut que t’ailles faire les courses, dit-elle à son fils
‘Je moet boodschappen doen,’ beval ze haar zoon.

J’aime faire les courses pour M.
Ik vond het leuk om boodschappen te doen voor Mr.

Elling peut faire les courses.
Elling kan wat eten kopen.

Sacs pour faire les courses
Boodschappentassen

– De faire les courses pour que je puisse préparer des lasagnes ce soir.
‘Dat jij spullen zou kopen zodat ik vanavond lasagne kon maken.

Je vais faire les courses tous les matins.
Ik doe iedere morgen boodschappen.

Demain, il devrait faire les courses.
Morgen moest hij boodschappen doen.

Je peux même pas faire les courses.
Ik kan niet eens boodschappen doen.

Je conduis les enfants à l'école et je vais faire les courses avec Èmin ¤
Ik breng de kinderen naar school en ga dan winkelen met Emin.

La plupart des gestes quotidiens – déplacer une chaise, aller faire les courses – étaient au-dessus de leurs forces.
Veel alledaagse handelingen – een stoel verplaatsen, boodschappen doen – waren daardoor onmogelijk geworden.

Je n'ai pas eu l'énergie d'aller faire les courses, ces derniers temps
Ik heb niet veel energie gehad de laatste tijd voor boodschappen.

Comme faire les courses ou autre.
Zoals boodschappen doen en zo.

Chez moi, on ne va pas faire les courses le dimanche. »
Bij ons thuis doen we op zondag geen boodschappen.’

“ Maintenant, tu es assez grande pour faire les courses et la cuisine ”, m’a- t- on dit.
„Nu ben je oud genoeg om boodschappen te doen en te koken”, werd mij gezegd.

Elle... seulement amours fenêtre-faire les courses.
Zij houdt ervan naar etalages te kijken.

Je suis allé faire les courses.
Ik ben gaan winkelen.

Je me rappelle ce matin de février où je me suis levée avec l’intention d’aller faire les courses.
Ik herinner me dat ik op een ochtend in februari wakker werd met plannen om de dag te besteden aan het doen van boodschappen.